Causa Petrus-Adrianus Toulorge


Leven en getuigenis











Petrus-Adrianus Toulorge werd op 4 Mei 1757 geboren te Muneville-le-Bingard. Na zijn vorming op het college en zijn priesterstudies aan het seminarie van Coutances ontving hij de priesterwijding, en werd seculier vicaris te Doville in december 1782. Hij was toen 25 jaar. Zijn Premonstratenzerpastoor Jacques François Le Canut (44 jaar) was de ijverige zielzorger voor de 618 parochianen van wie meerdere in armoede leefden. In de preken die bewaard zijn, prees de jonge vicaris Gods barmhartige goedheid en benadrukte hij tezelfdertijd zijn gerechtigheid tegenover de verstokte zondaars.

Tijdens zijn verblijf te Doville begaf hij zich regelmatig met zijn pastoor naar de Premonstratenzerabdij van Blanchelande (gesticht in de XIIe eeuw). Begeesterd door het ideaal van de H. Norbertus, trad Petrus-Adrianus binnen in de abdij. Daar Blanchelande geen eigen noviciaat had, werd de jonge novice voor twee jaar naar de abdij Beauport gestuurd.
Na de beslissing van de Civiele Constitutie van de geestelijkheid, zette pater Toulorge zijn zielzorg verder in de omliggende parochies. Wanneer hij hoorde spreken van de wet van 26 augustus 1792, dat alle priesters die een officieel ambt bekleedden en die de eed op de revolutionaire Constitutie niet hadden afgelegd, tot de deportatie veroordeeld waren, dacht hij dat ook hij getroffen was, en besloot uit te wijken naar het Engelse eiland Jersey. Bij de pascontrole op 12 september gaf niemand aandacht op de vergissing van Petrus-Adrianus Toulorge. Eerst te Jersey vernam hij dat hij niet door de verbanningwet getroffen was, en dat hij in Frankrijk had kunnen blijven zonder verontrust te worden. Bij de eerste gelegenheid stak hij over naar Portbail en leefde verder ondergedoken. Het jaar daarop, in september 1793, werd hij aangehouden en veroordeeld. De rechtbank was overtuigd van zijn kortstondig verblijf op Jersey, maar beschikte over geen enkel bewijs. Na enkele aarzelingen, en bewust dat zijn leven op het spel stond, besliste Petrus-Adrianus om de volledige waarheid te bekennen, wel wetend dat hij als katholieke priester vervolgd werd. De nacht voor zijn dood sprak hij zijn biecht, en, terwijl de andere sliepen, schreef hij drie ontroerende brieven – naar zijn broer, naar een vriend en naar een niet gekende vrouw, waar hij aan toevoegde: ”Ik wens u Gods zegen. Op 12 oktober 1793, de vooravond van mijn martyrium.”



















’s Morgens – het was zondag – stond hij blijmoedig op, nam het ontbijt als naar gewoonte, dit alles bij vol bewustzijn. Na zijn brevier gebeden te hebben, vroeg hij aan de medegevangenen zijn haar te kammen schikken en zijn baard te scheren. Dan stelde hij zijn medebroeders voor, de Vespers met hem te bidden. Aan de completen gekomen, zette hij de hymne in GRATES PERACTO JAM DIE bij de voorlaatste strofe:











sloot hij zijn brevier en riep vreugdevol: ”O, mijn beste vrienden, hier moet ik ophouden. Binnenkort zal ik dit gewijde gezang met dankzegging in de hemel zingen! ... O, mijn dierbare broeders, ik zal u niet vergeten! Ik vraag God, dat Hij u bescherme. Ik bid voor al mijn weldoeners, mijn vrienden en ook voor mijn vijanden.” Zijn medebroeders vielen op de knieën en baden om zijn zegen. Een hemelse vreugde straalde van zijn gelaat. Volgens een ooggetuige was de guillotine opgericht voor het huis van de burgemeester van Coutances. De menigte was stom van ontroering toen ze deze jonge priester bij vol bewustzijn en vrede naar de dood zag gaan. Hij was gekleed in een groene jas, tot aan de hals toegeknoopt. Aan de voet van het schavot geleid, zegde pater Toulorge nog deze woorden: ”Mijn God, in uw handen beveel ik mijn ziel. Ik bid om het herstel van de Heilige Kerk. Vergeef, smeek ik u mijn vijanden.” Na de executie, greep de scherprechter het bloedende hoofd bij de haren en toonde het aan de menigte. Het was halfvijf. Een kar voerde het lichaam naar het kerkhof Saint-Pierre.